-
1 stitch
n. steek in de zij; steek; hechting--------v. stikken, naaienstitch1[ stitsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 steek♦voorbeelden:not have a stitch on • spiernaakt zijn¶ in stitches • ziek/slap van het lachen————————stitch2〈 werkwoord〉1 stikken ⇒ (vast/dicht)naaien2 borduren3 nieten♦voorbeelden:1 stitch on a pocket • een zak opzetten/stikkenstitch up a wound • een wond hechten -
2 not do a stitch of work
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский